Een paardenhouder pachtte sinds 1981 ongeveer 25 ha grond, aanvankelijk van het Hoogheemraadschap en vanaf 2002 van Staatsbosbeheer. Eind 2021 zegde Staatsbosbeheer de pachtovereenkomst met de paardenhouder op. Volgens haar werd het verpachte niet langer gebruikt voor de uitoefening van de landbouw. Evenals de pachtkamer van de rechtbank wees de pachtkamer van het gerechtshof de vordering van Staatsbosbeheer toe.
Het gepachte was de laatste decennia hoofdzakelijk gebruikt voor het voor derden opfokken van paarden, die als veulen bij de paardenhouder gebracht werden totdat ze ongeveer drie jaar oud waren. De pachtkamer van het gerechtshof oordeelde dat deze activiteit geen veehouderij betreft en daarmee geen landbouwactiviteit is, zoals bedoeld in de pachtwetgeving. Veehouderij in de zin van deze wetgeving kan betrekking hebben op paarden, die worden gefokt met het overwegende oogmerk om ze te verhandelen. Van veehouderij in de hiervoor bedoelde zin is geen sprake bij activiteiten, die bestaan uit het verlenen van diensten met betrekking tot dieren, zoals de tijdelijke terbeschikkingstelling van dieren (bijvoorbeeld rijpaarden) of het bieden van onderdak aan dieren (bijvoorbeeld een dierenpension). Beslissend is of de dieren of producten, die de dieren voortbrengen, voor de verkoop zijn bestemd.
Daarvan was in dit geval volgens het hof onvoldoende sprake. Er was daarom geen sprake van bedrijfsmatige landbouw. In dat geval kan de verpachter ontbinding van de pachtovereenkomst vorderen. De pachtkamer van de rechtbank heeft daarom deze vordering terecht toegewezen. De langdurige pachtrelatie en de afhankelijkheid van het bedrijf van de paardenhouder van het gepachte waren niet voldoende voor een andere conclusie. Evenmin dat het pachtrecht mede strekt ter bescherming van de pachter, ook al omdat die bescherming bedoeld is voor de pachter die een landbouwbedrijf uitoefent.