In een perceel landbouwgrond werd een nieuwe hoofdleiding aangelegd. Daartoe sloten de beide eigenaren van het perceel een overeenkomst tot het vestigen van een recht van opstal met het nutsbedrijf. Beiden kregen een eigenaarsvergoeding van ruim € 11.000. In hun belastingaangiften deden ze voor deze bedragen een beroep op de landbouwvrijstelling. De belastinginspecteur rekende de vergoedingen echter geheel tot het belastbaar inkomen uit werk en woning. De rechtbank oordeelde medio 2021 dat de eigenaarsvergoeding niet onder de landbouwvrijstelling viel. Maar door het vestigen van het opstalrecht was de landbouwgrond wel minder waard geworden, waardoor de eigenaren alsnog in het gelijk werden gesteld. De belastinginspecteur was het hier niet mee eens en ging in hoger beroep.
Het Gerechtshof zag geen enkel aanknopingspunt voor de stelling van de eigenaren dat de eigenaarsvergoeding ziet op enige compensatie voor een mogelijke waardevermindering van het perceel waarin de hoofdleiding was aangebracht. Reeds daarom is de landbouwvrijstelling niet van toepassing. De eigenaarsvergoeding is volgens het hof een vergoeding voor de medewerking van de belastingplichtige aan het op minnelijke wijze afsluiten van een overeenkomst tot het vestigen van het zakelijk recht van opstal. Op deze wijze wordt voorkomen dat het nutsbedrijf een beroep moet doen op de Belemmeringenwet Privaatrecht om aan de grondeigenaar een gedoogplicht op te leggen.
Ook hadden de grondeigenaren volgens het hof niet aannemelijk gemaakt dat sprake was van een waardedaling van de landbouwgrond als gevolg van de aanwezigheid in het perceel van de hoofdleiding en/of als gevolg van het vestigen van het zakelijk recht van opstal op deze grond. Uit een taxatierapport van de inspecteur, ondersteund met een reeks referentietransacties van percelen landbouwgrond, bleek dat er in de praktijk geen sprake is van een waardedaling. Het hoger beroep van de belastinginspecteur werd gegrond verklaard. Dit betekent dat de vergoeding belast is.